Kort na de bekendmaking van de KANTL-essayprijs kreeg ik talrijke felicitaties, de meeste per mail en app, sommige met de traditionele slakkenpost. Een daarvan betrof een pakje van een goede vriend, een pakje dat overduidelijk een boek bevatte.

Het bleek te gaan om een boek van een in Wenen woonachtige historicus die op de achterflap door een criticus met superlatieven wordt overladen. ‘U heeft geen tijd?’ vraagt hij de potentiële koper retorisch, ‘al helemaal niet voor boeken? Lees dan het nieuwe boek van deze historicus, u spaart ermee de lectuur van vele andere boeken!’

Die zin hield me bezig – ‘u spaart ermee de lectuur van vele andere boeken.’ Was ik uit op zo’n besparing? Ging in deze aanbeveling niet ook de boodschap schuil dat je vooral economisch moet lezen? En zat in die besparingsbelofte niet ook de suggestie dat dit boek eindelijk met echte, definitieve antwoorden kwam? Zouden tien van zulke boeken die elk de lectuur van zoveel ander boeken overbodig maakten ten slotte niet al dat lezen, het lezen überhaupt, overbodig maken?

Ik bedacht dat ik in mijn lezende leven meestal heel andere lectuur als motiverend had ervaren. Niet boeken die tijdwinst beloofden maar boeken die me de weg wezen naar talloze andere boeken, boeken die de belofte bevatten dat er meer, oneindig veel meer te ontdekken en te leren viel, boeken die de beperkte wereld van alledag openbraken en een creatief universum ontsloten waarin je letterlijk eindeloos kon dwalen.

Dat waren altijd ambitieuze boeken, vaak boeken met een encyclopedische inslag, boeken waarin het besef van blijvende onvoltooidheid en menselijke ontoereikendheid niet somber stemde maar juist bevrijdend. Er is altijd meer, het kan altijd anders – dat heeft mijn schrijversleven in toenemende mate bepaald.

Voor het journaal waar ik op dit moment aan werk heb ik me nogal ijverig verdiept in de Italiaanse renaissance, de ongekend rijke cultuurhistorische periode die als het begin van het moderne Europa beschouwd mag worden. U weet: de Renaissance is het tijdperk van vernieuwing door herwaardering van de Griekse en Romeinse Oudheid.

Nu hebben wij, zes- of zevenhonderd jaar na dato, makkelijk praten, wij beschikken dankzij eindeloze studies op alle niveaus en in alle deelgebieden over een redelijk compleet beeld van de overgeleverde antieke cultuur. Dat gold zeker niet voor de schrijvers, stedenbouwkundigen, architecten en beeldende kunstenaars die destijds op zoek waren naar de resten van die cultuur; zij konden alleen maar gokken naar de omvang van die grotendeels verdwenen en vergeten erfenis. In die context betreedt een figuur het historische toneel die ik de boekenjager noem, een figuur – zeg ik er maar meteen bij – met wie ik me sterk verwant voel.

Eén van die boekenjagers, vermoedelijk de belangrijkste, is Poggio Bracciolini. Poggio werd in 1380 als zoon van een handelaar in specerijen geboren in de buurt van Arezzo. Het grootste deel van zijn lange arbeidzame leven werkte hij in Rome als secretaris in dienst van de paus, maar ook, tegelijkertijd, als bevlogen en origineel schrijver en humanist. Zijn belang ligt niet in zijn verdiensten voor de kerk, integendeel, de buit van zijn boekenjacht vormde het misschien wel belangrijkste geestelijke fundament van de heroriëntatie op de heidense Oudheid.

Net als veel collega’s doorzocht Poggio kloosterbibliotheken aan de noordkant van de Alpen en vond daar talrijke verloren gewaande geschriften van onder meer Quintilianus, Vitruvius en Petronius. Over de ontdekking van de retorica van Quintilianus, van wie tot dan alleen verminkte fragmenten bekend waren, schrijft hij (op 15 december 1416) in euforische toon aan een vriend hoe dat in zijn werk ging.

In een klooster in Sankt Gallen had hij te midden van een ongelooflijke hoeveelheid boeken een compleet en ongeschonden exemplaar aangetroffen van diens unieke, hoogst kennisrijke werk over de welsprekendheid, ‘zij het onder de schimmel en het stof.’ Dit boek bevond zich niet in de bibliotheek, maar ‘in de tuchthuizen van de barbaren’, ‘in een afschuwelijke en donkere kerker, in de onderste verdieping van een toren waar men zelfs de ter dood veroordeelden niet zou hebben verstopt.’

Misschien nog belangrijker was Poggio’s vondst in Fulda van het Latijnse leerdicht De Rerum Natura, ofwel Over de natuur van de dingen, van Lucretius (omstreeks 97 tot 55 voor Christus), een boek dat als radicale tegenpool van de idealistische filosofie van Plato en de christelijke, door wereld- en levensverachting getekende versies daarvan kan worden gezien. Op zijn kortst samengevat: het leven heeft geen hogere zin en geen doel, goden zijn verzinsels, de enige zin ligt in een goed geleefd leven. Groter kon de breuk met de voorbije eeuwen niet worden voorgesteld.

De boekenjager mag voor de Italiaanse Renaissance van essentiële betekenis zijn geweest, een exclusieve Renaissance-figuur is hij niet. Met andere intenties dan die van Poggio Bracciolini wordt hij overal actief waar een cultuur in haar voortbestaan wordt bedreigd, hetzij door interne crises, hetzij door agressie van buitenaf. Hij brengt – in het laatste geval clandestien – boeken, maar ook andere kunst- en cultuurproducten, in veiligheid om ze te behoeden voor vernietiging en in de hoop dat zodoende ook de herinnering aan die bedreigde cultuur levend blijft. De boekenjager treedt dan op in een defensieve rol, als boekenverberger, -redder en -propagandist.

De radicaalste en omvangrijkste vormen van cultuurvernietiging in de Europese twintigste eeuw vonden plaats in de Sovjet-Unie onder Stalin en ten tijde van Hitlers Derde Rijk. Maar cultuurvernietiging of -afbraak kan ook in moderne democratische samenlevingen, en zonder agressie van buitenaf plaats vinden; eerder van binnenuit en sluipenderwijs, ten dele als gevolg van min of meer bewust beleid, ten dele als gevolg van domheid, onverschilligheid en gemakzucht.

U begrijpt: ik heb het over onze eigen tijd. Het duidelijkste en meest verontrustende teken van die afbraak is het snel groeiende deel van de bevolking dat niet meer behoorlijk kan lezen en als primair of secundair analfabeet moet worden geclassificeerd. Het catastrofale karakter van die ontwikkeling kan niet genoeg worden benadrukt.

De kunst van het lezen was door de eeuwen heen de belangrijkste cultuurtechniek, alfabetisering van de bevolking, op steeds grotere schaal vanaf, zeg, de zeventiende eeuw, de motor van vooruitgang en beschaving – Europa heeft er zijn welvaart en (had er) zijn dominante positie in de wereld aan te danken.

Van oudsher teren kunst en cultuur op het overschot aan intellect, tijd en energie dat niet wordt verbruikt in de reproductie van het naakte bestaan, in onze tijd: in economische groei. Ze zijn een vorm van luxe, zeker, maar ook een luxe waarvan kennelijk menigeen vindt dat we ons die niet meer kunnen permitteren; het besef dat geen enkele beschaving het zonder die luxe kan stellen leeft nog maar bij een minderheid. De belangrijkste en meest ambitieuze boeken – om me tot de literatuur te beperken – verdwijnen zodoende uit zicht, in de papiershredder of de intellectuele marge.

Dus is er werk aan de winkel voor de boekenjager, meer werk dan hij aankan. Oneindig veel boeken moeten aan de vergetelheid worden ontrukt. Zijn inspanningen zijn dus per definitie onvoltooibaar. Maar dat deprimeert hem allerminst. Hij heeft iets van Sisyphus, die ook wel wist dat er geen einde zou komen aan zijn inspanningen. En we weten sinds Camus dat Sisyphus, de ‘absurde held’, een gelukkig mens was. Ik hoop dat iets van dat geluk ook uit het werk van deze boekenjager spreekt. Ik dank de Koninklijke Academie dat zij dat in Een iets beschuttere plek misschien heeft herkend. En u dank ik voor uw aandacht.