Toespraak van Marja Pruis, 19 juni 2024, Spui25 in Amsterdam

Ik weet niet zoveel van Cyrille Offermans. En tegelijkertijd denk ik hem uit te kunnen tekenen. Als ik door het recensie-archief van De Groene scroll, weet ik zonder dat ik zijn naam zie welke recensies door hem geschreven zijn. Het is zowel de manier waarop hij schrijft, als degenen over wié hij schrijft.

Laat ik met dat laatste beginnen, dat is het eenvoudigste. Niet oneerbiedig bedoeld, maar ik ken zijn type lezer. Zijn type literatuurliefhebber. Ik heb ermee gestudeerd, het waren de jongens die net iets ouder waren dan ik, ik zeg maar even jongens, en de jongens die het wisten. Ik voelde mezelf hopeloos frivool bij deze zwaarwichtige lezers.

Cyrille is van de generatie Jacq Vogelaar en Anthonie Mertens. Mijn generatie jongens, en heel soms een meisje, dweepte met deze generatie boven ons. Ze hadden een abonnement op Raster, het literaire tijdschrift waarvan Cyrille in de redactie zat, en hadden al die jaargangen intimiderend boven hun bed staan. Ze lazen Robert Walser, Magnus Enzensberger, ze hadden een gecompliceerde relatie met Adorno, ze absorbeerden Thomas Bernhard, ze herontdekten zomaar ineens Couperus, en Elsschot, maar op een manier waarvan je niet wist dat die mogelijk was, ze vraten Flaubert, Paustovsky, Coetzee. Ze kenden de werken van Konrad, van Steiner.

Ik ga niet zo flauw doen nu de vraag te stellen of er ook vrouwelijke schrijvers voorkwamen in hun universum, want die vraag stelde ik toen ook niet. Wat deze zwaarwichtige lezers gemeen hadden: hun feilloze antenne voor kitschliteratuur, hun wantrouwen tegen succesromans, hun afkeer van schrijversinterviews en andere ijdelheid.

Literatuur, es war eine schwere Sache, ik kan dit het best op z’n Duits zeggen.

In de jaren tachtig en misschien ook nog wel negentig had je in de Balie een hele succesvolle serie lezingen, schrijvers werd uitgenodigd hun Brandende Kwestie te formuleren. Doeschka Meijsing sprak bijvoorbeeld, het zal u niet verbazen, over tegenstrijdige gevoelens en gedachten tijdens haar bezoek aan Israël. Andreas Burnier over de romantisering en de verdringing van het ‘kwaad’. De gesproken verhalen werden naderhand gebundeld, ik heb er een paar in mijn kast staan. In 1983 openbaarde Cyrille zijn Brandende Kwestie, ik zal even voorlezen wat die behelsde. Cyrille sprak over de onderdrukking van vitaliteit in de maatschappij van de afgelopen honderd jaar. De zinsnede die mij opviel in zijn verhaal, en die onthullend is over wat Cyrille verwacht van een schrijver:

literatuur is een remedie tegen de onverschilligheid van het eigen leven en dat van anderen. Waar het om gaat in dat eigen leven en dat van anderen is de drang niet vast te roesten in het werk en je steeds te vernieuwen.

Waarmee ik aanland bij de manier waarop Cyrille over literatuur schrijft. Als ik zelf al niet zo lang over literatuur schreef en me niet anders kon voorstellen dan dat ik dit blijf doen, zou ik het bijna wonderbaarlijk vinden hoeveel zin en duidingsdrift onverminderd uit zijn stukken spreekt. In 1993 voerde hij tot mijn verbazing met zijn mederedactieleden van Raster lange gesprekken met Kees Fens, er werd een hele aflevering van Raster aan gewijd.

Fens was een criticus die ik zo ongeveer adoreerde en van wie ik ooit heel naïef dacht: als die een keer iets goeds over mij schrijft, dan ben ik klaar. Even voor de duidelijkheid: in theorie zou het nog net gekund hebben, waren het niet dat tegen de tijd dat ik het boek schreef waarmee Fens in mijn ogen erg in zijn nopjes zou zijn, hij alleen nog maar klerikale historiën las. Maar goh, de Rastermannen die in gesprek gingen met zo iemand als Fens, ik vond het verbazingwekkend. Ook de eerbied waarmee hij werd bejegend, de vragen die hem werden gesteld: hoe blijf je nieuwsgierig als criticus, hoe voorkom je in herhaling te vallen… Echt, ze vroegen het aan hem alsof hij ook opeens hun leidsman was, en niet een katholieke kwezel.

Even tussendoor, voor degenen onder ons die misschien denken waar héb je het over. Ik begon met het uitknippen en bewaren van recensies in een tijd dat ze iedere dag wel in de krant leken te staan, het was heel duidelijk wie wanneer in welke krant of tijdschrift over literatuur schreef, en ik dacht dat Kees Fens een soort guilty pleasure van mij was, een zachte dwaas in de ogen van de zware jongens. In mijn herinnering begon ik de kritieken van Cyrille te lezen toen ze in de Republiek der Letteren verschenen, de vermaarde boekenbijlage van Vrij Nederland. Ik had, als gezegd, een duidelijk beeld van zijn smaak. Het was niet mijn smaak, maar ik dacht altijd wel: dat is de goede smaak. Ik heb ook Robert Walser gekocht, Het dagboek van Jakob von Gunten, en het geprobeerd te lezen. Het staat nog steeds in mijn kast, me te herinneren aan mijn eeuwig reiken.

De manier waarop Cyrille literaire kritiek bedrijft. Het eerste kenmerk wat in me opkomt is: solide. Hij weet waarover hij het heeft. Het tweede kenmerk: vurig. Hij weet wat hij zoekt. Dit jaar verscheen van hem een geweldig boek, ik zeg niet boekje, maar het is een precieus document, het is mijn lievelingsgenre waarvan ik eerlijk gezegd niet wist dat Cyrille het in huis had, het is een biografische schets, een schets van leven en werk van Thomas Bernhard, dat dan weer wel, maar het is zo zoekend en lichtvoetig geschreven, Een beschadigd leven heet het, en opeens staat dan zomaar tussendoor deze overweging, een persoonlijke overweging zonder dat er een ‘ik’ aan te pas hoeft te komen:

‘Literatuur heeft altijd te maken met een gemis. Schrijven is de poging dat gemis te herstellen, de onvrede, het verdriet, de rouw erover althans op papier te verwerken in de hoop de ondermijnende effecten ervan, op zijn minst tijdelijk ongedaan te maken. Soms gebeurt dat direct, de schrijver spreekt namens zichzelf, onverhuld en herkenbaar, meestal gebeurt het indirect, via gefingeerde personages in gefingeerde omstandigheden.’

Ik vroeg me af: in hoeverre geldt dit ook voor de literatuurcriticus, dat het schrijven over boeken en hun schrijvers een poging is om iets te herstellen of te verwerken. De schrijvers over wie Cyrille het liefst schrijft staan altijd voor een mentaliteit. Ze becommentariëren een gruwelijke werkelijkheid, en door hun schrijven in de lucht te houden, te duiden en binnenste buiten te keren, doet de criticus dat in feite ook, op getrapte wijze.

H.C. ten Berge, die was ik nog vergeten te noemen. Die hoort ook bij de smaak van de zware jongens. Ton Lemaire. Stefan Hertmans. Kijk ik naar de favoriete romans die Cyrille de afgelopen jaren omhoog heeft gehouden in onze jaarlijstjes dan zijn het steevast gróótse boeken, over de wereld, over de geschiedenis, over broederschap, over geweld, over boerenzonen en hun nageslacht, over geldzucht, de verleiding van het complotdenken.

Tegelijkertijd laat ik dit niet vergeten: het als boekje uitgegeven essay van Cyrille met de prachtige titel Waarom ik moet liegen tegen mijn demente moeder. Ik pak het nog wel eens uit de kast, herlees fragmenten uit het droefgeestige verhaal van de zoon die zijn moeder niet kan beschermen tegen de demonen die haar op het eind van haar leven komen plagen.

Toen een omvangrijk boek met gebundelde stukken uitkwam van zijn collega Carel Peeters schreef Cyrille dat Peeters in zijn kritieken laat zien dat de belangrijkste boeken nooit één speerpunt kennen, maar een combinatie zijn van tegengestelde ideeën of verlangens. En dat hij laat zien dat eigentijdse, door de actualiteit geïnspireerde boeken alleen de moeite waard zijn als ze ook putten uit oneigentijdse bronnen.

Onnodig te zeggen dat dit precies ook is wat Cyrille doet in zijn stukken, en in zijn journaals, onvermoeibaar bereid ontdekkingen te doen, af en toe kwaad te worden – op de astrologische kitsch van Olga Tocarzuck bijvoorbeeld – en ook, onmisbaar, oude helden nieuw leven in te blazen.

Joost en ik weten eigenlijk altijd feilloos welke boeken we naar Cyrille moeten sturen ter bespreking. Het is een opluchtend moment als er een dikke Krasnahorkai binnenkomt: Cyrille. Knut Hamsun? Cyrille. Platonov? Cyrille. Maar ook, verrassend, onlangs: Pauline de Peyrade, kanshebster voor de Europese Literatuurprijs.

Wat ik zei: ik ken Cyrille niet goed, en tegelijkertijd hebben we al jarenlang een soort stille verstandhouding. Onze mailwisseling is rudimentair maar vriendelijk. Trouw. We wensen elkaar een fijne dag. Informeren hoe het ermee gaat. Feliciteren elkaar met de uitbreiding van onze prijzenkast. Hoe groot was mijn verrassing toen Cyrille me een uitgebreid commentaar stuurde op mijn laatste boek. Ik overdrijf niet als ik zeg dat dit mijn Kees Fens-moment was. Eigenlijk grootser nog. Opeens werd ik opgetild door een zware jongen.