De toon, niet de vorm

Over de verhalen van J.M.A. Biesheuvel

N.a.v. het overlijden van Maarten Biesheuvel

Oorspronkelijk gepubliceerd in: Ons Erfdeel 2015/ 3

J.M.A. Biesheuvel, doorgaans Maarten Biesheuvel genoemd, geldt in Nederland als een van de belangrijkste schrijvers van de jaren zeventig en tachtig; ik heb er geen onderzoek naar gedaan, maar afgaande op privé-indrukken betwijfel ik of zijn status in België net zo onomstreden is. Hij heeft zo ongeveer alle prijzen gewonnen die er te winnen waren, inclusief de PC Hooft-prijs (in 2007). In 2014 is er zelfs een prijs naar hém genoemd, de J.M.A. Biesheuvel-prijs voor het beste korte verhaal, waarmee meteen het genre is vermeld waarin hij excelleert. Romans of ander proza van langere adem vermeldt zijn bibliografie niet, Biesheuvel is een verteller.

Dat zijn werk tegenwoordig wat minder in de belangstelling staat zou te maken kunnen hebben met een sterk verminderde productiviteit, maar vermoedelijk ook met de impopulariteit van het korte verhaal als zodanig. Bovendien mijdt Biesheuvel de media, hoewel zijn werk sterk aan kwaliteit wint als hij het zelf voorleest. Als de dag van gisteren herinner ik me zijn wekelijkse, vaak hilarische voordrachten voor Vpro-radio in de beginjaren van zijn schrijverschap. De meest recente uitgave van zijn werk, naar aanleiding waarvan ik deze regels schrijf, moet ook wel het gevolg zijn van een optreden, ditmaal voor tv, in een eenmalige reprise van het boekenprogramma van Adriaan van Dis. Biesheuvel las daarin het aangrijpende verhaal ‘Brief aan Vader’ voor, dat nu het slotakkoord vormt van een gelijknamige bundel.

Natuurlijk, het valt toe te juichen dat het werk van een auteur zo veel mogelijk verkrijgbaar blijft, al lijken de motieven van de uitgever, Van Oorschot, in dit geval nogal opportunistisch. De bundels van Biesheuvel zijn behalve in hun oorspronkelijke, door Meulenhoff uitgegeven vorm vele malen gerecycled in bloemlezingen van hemzelf of van meer algemene aard. De laatste keer gebeurde dat in 2003: een door zijn vrouw, Eva Gütlich, samengesteld, zevenhonderd pagina’s tellend boek, Eva’s keus. Dat was tevens zijn laatste Meulenhoff-boek, want een paar jaar later stapte de schrijver over naar Van Oorschot.

Enigszins verrassend was dat wel, aangezien de oude Van Oorschot, de onbuigzame en zelfverzekerde Geert, vader van de huidige uitgever, Biesheuvels eerste verhalen door Karel van het Reve, bevriend met de schrijver, op een presenteerblaadje kreeg aangeboden maar het maar ‘een gereformeerd rommeltje’ vond waar hij niets in zag, een blunder die zoon Wouter in 2008 goedmaakte met de uitgave van Biesheuvels verzamelde verhalen, drie delen van in totaal zo’n 2600 bladzijden. Aan een nieuwe verzamelbundel lijkt dus alleen behoefte als daar redelijk wat nieuw werk in staat, of als de samenstelling ervan zozeer afwijkt van eerdere verzamelbundels dat er zoiets als een nieuwe visie op het werk van de auteur ontstaat.

Welnu, geen van beide is het geval. Veel nieuws staat er niet in Brief aan Vader, zo’n zesentwintig pagina’s tekst, merendeels niet van de hoogste kwaliteit, en de keuze, hoewel van de auteur zelf, kan ook niet wereldschokkend worden genoemd. Uiteraard koos Biesheuvel nogal wat uit zijn debuutbundel In de bovenkooi (1972), zoals ‘Alleen in de nacht’, ‘Sjaan, a sweet memory’, ‘Schip in dok’, en ‘Brommer op zee’; een verrassende afwezige (want alom als klein meesterwerkje geprezen): ‘De heer Mellenberg’, misschien ook ‘Tanker cleaning’. Verder, uit latere bundels, evergreens als ‘De angstkunstenaar, ‘Angst’, ‘Reis door mijn kamer’ en ‘Slechte mensen’. Niets uit Carpe diem, de door de kritiek slecht, al te slecht ontvangen bundel uit 1989 waarmee de auteur een ongekend creatieve periode van zeventien jaar afsloot.

De verhalen van Biesheuvel danken hun kracht aan hun ongedwongenheid, de volstrekte afwezigheid van poeha, de quasi-gezellige, licht archaïserende, jongensboekachtige verteltoon en woordkeus, de abrupte absurdistische wendingen en bij dat alles, menige titel verraadt het al, een voortdurend verraderlijke ondertoon, en soms meer dan dat, van hulpeloosheid, van niet opgewassen zijn tegen het leven, van angst en zelfverwijt. De verhalen vallen haast altijd met de deur in huis, informeel en uit het eigen leven gegrepen. ‘Op mijn zestiende ging ik voor het eerst varen.’ ‘Acht jaar geleden achtte men het voor de eerste maal dienstig mij naar een gekkenhuis te brengen.’ ‘In 1956 maakte ik, welgeteld voor de zestiende keer tijdens mijn leven, het kerstfeest mee.’

Zulke zinnen lijken het begin van een min of meer feitelijk verslag; als er dan toch dingen gebeuren die de wetten van de logica of de natuur tarten – een brommer op zee – is dat des te verrassender, temeer daar de schrijver nooit de indruk wekt nu eens geestig uit de hoek te willen komen of te overdrijven. Het is juist de ernst die zijn curieuze waarnemingen of gedachtenspinsels een tragische ondertoon geeft.

Twee gebeurtenissen lijken bepalend te zijn geweest voor Biesheuvels schrijverschap: een eerste ernstige psychische crisis omstreeks 1966, vooral veroorzaakt door twijfels aan het tot dan rotsvast beleden christelijke geloof, die hem een half jaar in de psychiatrische inrichting Endegeest in Oegstgeest deed belanden; en zijn ervaringen als ketelbink en matroos op koopvaardijschepen. Tussen de bedrijven door haalde hij zijn gymnasiumdiploma, studeerde hij rechten in Leiden, leerde hij zijn vrouw Eva kennen, en ontstond zijn vriendschap met Karel van het Reve en Maarten ‘t Hart, beide gebaseerd op wederzijdse bewondering. Maar voor een maatschappelijke loopbaan was Biesheuvel mentaal ongeschikt, alleen in het schrijverschap leek hij zijn levensangst enigszins te kunnen beteugelen.

Hoewel zijn verhalen nogal wat allusies bevatten is Biesheuvel allesbehalve een intellectualistische schrijver, zijn nadrukkelijke bewondering voor Herman Melville ten spijt. Het verhaal ‘Zweeds werk’ begint met een hyperbolische liefdesverklaring aan Melville’s adres: ‘Eva en ik zijn de hele dag in Amsterdam naar de directeursschool geweest en zijn nu weer op weg naar Leiden. We reizen altijd met de trein. Het laatste  jaar doe ik niets anders dan Moby Dick lezen. Ik moet het nu al minstens twintig maal gelezen hebben en telkens kom ik weer nieuwe dingen tegen. Het lijkt onderdehand of ik zelf vier jaar lang op de Pequod heb gevaren, ja zelf meen ik dat Queequeg mijn persoonlijke vriend is.’

Maar Biesheuvel heeft niets van de krachtige epische adem noch van de volhardende encyclopedische geest van Melville. Wel deelt hij diens fascinatie voor de zee, voor ondoorgrondelijke natuurkrachten – een plotselinge golfslag kan voor de zeevaarder alles veranderen, zijn koers evenzeer als zijn stemming. Net als de Amerikaan weet Biesheuvel dat we uiteindelijk geen vaste grond onder de voeten hebben, en dat kan zowel tot aangename verrassingen als tot onbeheersbare paniek leiden. En die probeert hij niet in een superieur literair spel weg te moffelen. In zijn vertellersgeestdrift struikelt hij soms van de ene zin naar de andere zonder zich iets aan te trekken van een logische opbouw of van alinea’s die daar de uiterlijke vorm van zijn. Voor Biesheuvel geldt: de toon is belangrijker dan de vorm.

Gezien de razende omloopsnelheid van boeken is Brief aan Vader, al bevat het boek weinig nieuws, wel degelijk welkom, alleen al vanwege het titelverhaal, dat natuurlijk herinnert aan Kafka, nog een inspiratiebron van Biesheuvel. Het is een van zijn meest hartverscheurende verhalen. Toen Biesheuvel fragmenten ervan voorlas in het programma van Van Dis barstte hij bij de slotzinnen, die niet de slotzinnen zijn van het verhaal, in snikken uit. Ik citeer, zonder commentaar: ‘Tot mijn zesentwintigste was ik een gelukkig man en toen ben ik in het gekkenhuis beland. Vader, ik ben nu al achtentwintig jaar ziek, ik hoor niet in de maatschappij en ik hoor niet op mijn studeerkamer, dat wil zeggen, ik voel mij nergens thuis. Reizen kan ik niet. De laatste tijd kan ik niet meer lezen (…) Tegenwoordig ben ik alleen nog maar een aanhangsel van Eva. (…) Het zou voor mij zo mooi zijn als ik de werkelijkheid weer eens een beetje kon zien zoals ik hem als kind zag. Ik was vaak blij en monter, tegenwoordig ben ik altijd licht wanhopig. Pa, ik voel me schuldig omdat ik geen plezier heb. Vader, uw zoon gaat te gronde en ik zal nooit meer opstaan.’