Het principe van de schone lei

David Graeber over schuld

N.a.v. het overlijden van David Graeber
Oorspronkelijk gepubliceerd in: De Groene Amsterdammer 05.09.12

Op het bloedrode omslag staat een afbeelding van een ijzeren enkelband aan een ketting met een kogel, een onmiskenbare verwijzing naar duistere tijden van kerkers en slavernij. Vreemd genoeg is het effect van de lectuur van dit boek eerder feestelijk, wat wel moet komen door het vanzelfsprekende gemak waarmee talloze geaccepteerde, maar tot moedeloosheid stemmende grondopvattingen van ons bestaan onderuit worden gehaald. Je zit, als lezer, voortdurend op het puntje van je stoel, zowat op elke bladzijde word je onthaald op verrassende inzichten en ongehoorde verhalen, en dat op een toon die, bij al het schrijnende onrecht waarvan sprake is, van een aanstekelijke strijdbaarheid getuigt.

Ik heb het over Schuld, de Nederlandse vertaling van Debt, het dikke boek waarmee de Amerikaanse sociaal antropoloog David Graeber in het vierde jaar van de in 2008 uitgebroken financiële crisis een hoogst originele bijdrage levert aan de discussie over de oorzaken, de aard en de gevolgen van die inmiddels wereldwijde en schijnbaar uitzichtloze crisis. Graeber was ontevreden over de eenzijdigheid van die discussie. Of liever: over de manier waarop economen die discussie hebben geclaimd, alsof er zelfs maar zoiets bestaat als ‘de economie’, die volgens eigen regels opereert los van het morele of politieke leven. De laatste dertig jaar is er volgens Graeber een oorlog gevoerd tegen de verbeelding die alternatieven bedenkt voor de bestaande economische orde. De daaruit ontstane impasse wil hij met dit boek doorbreken.

Graeber (*1961) geldt onder vakgenoten als een van de toonaangevende antropologen van deze tijd, volgens Maurice Bloch van de London School of Economics is hij zelfs ‘the best anthropological theorist of his generation.’ Hij heeft veldonderzoek gedaan in Madagascar en gedoceerd aan de befaamde Yale University, waar hij om politieke redenen de laan werd uitgestuurd, al werd dat nooit toegegeven. Want Graeber is anarchist en activist, hij sympathiseert met andersglobalisten, is een van de spraakmakende kopstukken van de radicaaldemocratische Occupy-beweging en initiatiefnemer van de bezetting van Zucotti Park in New York. Momenteel doceert hij aan Goldsmith College in Londen.

De combinatie activist-wetenschapper mag ongebruikelijk zijn, Graeber maalt daar niet om. De wetenschapper en de activist, zegt hij, willen hetzelfde: ruimte openen voor discussies die uitzicht bieden op een werkelijke uitweg uit de crisis. Daarbij is zijn toon nooit academisch neutraal, geen moment laat hij twijfel bestaan over zijn sympathieën en antipathieën, maar hij is, als wetenschapper, geen bommengooier, hij bedrijft geen politiek in de zin dat hij rommelt met de feiten, eenzijdig argumenteert of concurrerende visies niet serieus neemt. ‘Anarchistisch’ is het werk van de antropoloog vooral omdat hij zich niets gelegen laat liggen aan traditionele vakgrenzen. Schuld heeft weliswaar een chronologische opbouw, maar die is streng noch methodisch. De auteur associeert er lustig op los, put uit de meest uiteenlopende, ook literaire bronnen (Rabelais, Shakespeare, Goethe) en is niet bang voor enorme sprongen in de tijd die gepaard gaan met flinke uitweidingen. Voor de literaire lezer niets bijzonders, ik kan ook geen overtuigende reden bedenken waarom dit boek niet tot de literatuur moet worden gerekend.

De ondertitel van Schuld klinkt ironisch: ‘de eerste vijfduizend jaar’. Hij geeft in elk geval  meteen aan dat mensen niet pas in 1774 zijn gaan nadenken over economie, het jaar waarin Adam Smith, hoogleraar morele filosofie aan de Universiteit van Glasgow, het academisch vakgebied economie in het leven riep. Smith moet het bij Graeber in het bijzonder ontgelden  omdat hij ook de grondlegger is van de mythe die in ongeveer alle hand- en leerboeken over economie tot op de dag van vandaag wordt herkauwd. De kern van die mythe is dat ‘we’ zijn begonnen met ruilhandel, daarna het geld ontdekten en uiteindelijk kredietsystemen ontwikkeld hebben.

Aan het economische leven zou ‘een bepaalde geneigdheid in de menselijke natuur’ ten grondslag liggen, ‘de geneigdheid om het ene ding voor het andere in te wisselen.’ Dat onderscheidt mensen van dieren; niemand, zegt hij, heeft ‘ooit een hond gezien die zijn bot op een eerlijke en welbewuste manier voor het bot van een andere hond inwisselde.’ Komisch dat Smith dat voorbeeld ontleent aan twee middeleeuwse Perzische auteurs, onder wie Al-Ghazali (1058-1111); zelfs het beroemde verhaal over de verdeling van arbeid, de speldenfabriek waar achttien handelingen moeten worden verricht om één speld te maken, komt al voor in diens  Ihya. Maar belangrijker is dat dit mythische land van een zuivere en eenvoudige ruilhandel, door Smith in het precolumbiaanse Amerika gesitueerd, door ontdekkingsreizigers nooit is gevonden.

En dat is ook logisch, want ruilhandel was onder dorpsgenoten van alle tijden een uiterst marginaal verschijnsel, hij vond normaliter plaats tussen vreemden of vijanden. In alle Europese talen verwijst het woord voor ruilhandel vóór Smith naar bedrog, afzetterij en diefstal; de onderlinge verhoudingen stonden in het teken van wat Graeber  ‘basiscommunisme’ noemt, universele gewoonten gebaseerd op principes van solidariteit en wederzijdse steun. Het staat wel vast dat de monetaire geschiedenis precies in omgekeerde volgorde is verlopen als Smith wil doen geloven: wat we nu virtueel geld noemen is het eerste ontstaan, munten kwamen veel later en hebben de virtuele kredietsystemen nooit geheel vervangen, ‘ruilhandel lijkt in hoofdzaak een toevallig bijproduct te zijn van het gebruik van munten of papiergeld.’ Graeber geeft talloze indrukwekkende voorbeelden van die premonetaire kredietsystemen, ook uit de dagen van Smith, maar de doodklap voor de conventionele versie van de economische geschiedenis kwam met de ontcijfering van Egyptische hiërogliefen en daarna van Mesopotamisch spijkerschrift.

De alleroudste verhalen over rentedragende leningen komen ons vertrouwd voor. Ze moeten al een zowel gangbaar als gevreesd verschijnsel zijn geweest in de Mesopotamische stadstaten, omstreeks 2400 voor Christus. Rijke kooplieden en plaatselijke ambtenaren verstrekten leningen aan boeren met financiële problemen en maakten zich meester van hun bezittingen zodra die niet konden betalen, eerst graan of schapen, dan woning of land, en ten slotte gezinsleden; vrouwen werden gedwongen tot prostitutie, mannen tot schuldhorigheid of –slavernij voor de geldschieter of in een van de gigantische tempels of paleizen, meestal voor de rest van hun leven.

Maar dat alles had natuurlijk een ontwrichtend sociaal effect. Gezinnen werden uiteengerukt, het platteland raakte ontvolkt, boerenopstanden dreigden de bestaande economische orde volledig te vernietigen. Om dat te voorkomen kondigden Soemerische en Babylonische heersers van tijd tot tijd een algemene schuldamnestie af.  Koning Enmetena van Lagash voerde ‘amargi’ in, het oudste gedocumenteerde woord voor vrijheid, ofwel, letterlijk: ‘terugkeer (uit schuldknechtschap) naar de moeder.’ Iedereen kon opnieuw beginnen, met een ‘schone lei’. Dat principe komt tweeduizend jaar later terug in het Oudtestamentische boek Nehemia: ‘We hebben onze akkers, wijngaarden en huizen in onderpand gegeven om graan te kunnen kopen nu er honger heerst. (…) En nu (…) moeten we onze zonen en dochters als slaaf verkopen. We staan machteloos.’ Nehemia, een in Babylon geboren jood die stadhouder was in Judea, verzamelde zijn volk en vaardigde, naar het voorbeeld van Mozes, nieuwe wetten uit, in het bijzonder de Jubileumwet, die bepaalde dat schulden om de zeven jaar volledig moesten worden kwijtgescholden en dat het land elke zeven maal zeven jaar opnieuw moest worden verdeeld.

Misschien de hardnekkigste mythe die Graeber ontkracht is die van de contradictie van staat en markt, inclusief het idee dat markten min of meer uit zichzelf opkomende grootheden zouden zijn. Niets is minder waar, zoals hij op diverse plaatsen in zijn boek aannemelijk maakt. China is zijn kroongetuige. De confuciaanse staat bevorderde de markt actief, maar was streng gekant tegen winst uit speculatie, men deed er alles aan de vrijheid van de markt te beperken. Derhalve was China, aldus Graeber – die kapitalisme definieert als ‘de kunst om met gebruik van geld meer geld te verwerven’ – ‘het grootste deel van zijn verleden de ultieme antikapitalistische marktstaat.’ En de resultaten, voegt hij er fijntjes aan toe, waren ernaar: ‘Gedurende het grootste deel van de geschiedenis was China het land met de hoogste levenstandaard ter wereld – zelfs Engeland achterhaalde China pas ruim na de industriële revolutie, in de jaren twintig van de negentiende eeuw.’

Het ontstaan van het moderne kapitalisme, en van markten in het algemeen, is ten nauwste verbonden met oorlogvoeren. Verspreid over het hele boek vertelt Graeber die onthutsende geschiedenis, van de veldtochten van Alexander de Grote tot de Amerikaanse bombardementen van Vietnam. Een cruciale datum is 1694, het jaar waarin de eerste succesvolle centrale bank werd opgericht, de Bank of England, tevens het startpunt van een gelegaliseerde hebzucht- en woekercultuur, waar via Plato en Aristoteles gedurende de hele Euraziatische Middeleeuwen en langer een zwaar christelijk, islamitisch en boeddhistisch taboe op rustte. Een consortium van veertig kooplieden uit Londen en Edinburgh bood koning Willem III een lening van 1,2 miljoen pond aan om zijn oorlog tegen Frankrijk te financieren. Als tegenprestatie kregen zij een koninklijk monopolie op het uitgeven van bankbiljetten, het eerste landelijke papiergeld van Europa.

Een eenvoudige oplossing voor de huidige schuldencrisis heeft Graeber natuurlijk niet. Maar één suggestie wil hij de lezer niet onthouden. ‘Het komt me voor dat we al heel lang toe zijn aan een bijbels soort Jubileum (…). Het zou niet alleen heilzaam zijn omdat het zoveel menselijk lijden zou wegnemen, maar ook omdat het een manier zou zijn om ons eraan te herinneren (…) dat het betalen van je schulden niet het wezen van de moraal uitmaakt.’

 

David Graeber, Schuld. De eerste 5000 jaar, vertaald uit het Engels door Peter van Huizen en Wybrand Scheffer, uitg. Business Contact, 623 p, 34,95.