Een waanzinnig genie?

Jon Fosse, Melanchoolie II

De Groene Amsterdammer 01.07.20

Van de Noorse landschapschilder Lars Hertervig had ik nooit gehoord. Tot voor kort, wil dat zeggen, want in 2018 verscheen er een Nederlandse vertaling van een oudere roman van zijn landgenoot Jon Fosse, Melancholie I, waarin Hertervig een paar honderd bladzijden lang aan het woord komt. Ik herinner me dat de besprekingen van dat boek vol uitnodigende superlatieven stonden, ik had er zin in, maar om de een of andere reden kwam het er niet van. Gelukkig had Fosse na voltooiing van het boek het gevoel dat hij nog meer over Hertervig te melden had: een jaar na Melancholie I, in 1996, publiceerde hij Melancholie II, en ook van dat boek, bescheiden van omvang, verscheen zojuist een vertaling. En die is, meldt de uitgever, ook separaat te lezen.

Ditmaal aarzelde ik niet. Het schilderij op het omslag, weliswaar geen landschap maar een donker, ingetogen beeld van een vrouw voor haar slaapkamerraam, was veelbelovend. Maar al gauw lijkt het onwaarschijnlijk dat deze vrouw iets te maken heeft met de vrouw die in het boek aan het woord is. Die laatste, Oline heet ze, ontbeert de waardige rust van de geschilderde vrouw. Zij is arm en oud, loopt moeizaam met een stok, stapje voor stapje, woont in een klein wit huisje, ‘een van de kleinste huizen van heel Stavanger’. En belangrijker: het grootste deel van haar aarzelende, door vergeetachtigheid en herhaalzucht gekenmerkte monoloog zit ze met haar onderbroek op haar enkels op ‘het secreet’, een koud hokje zonder waterspoeling buitenshuis, waarbij de auteur ons met grote regelmaat via een blik in haar onderbroek op de hoogte houdt van de grotendeels ongewenste vorderingen die haar ontlastingsproces daar maakt.

Langs die weg horen we ook voor het eerst iets over haar ‘merkwaardige broer’ Lars: op de deur van het secreet hangt een schilderwerkje van hem. Mooi vindt ze het niet, maar wegstoppen kon ook moeilijk, dus had ze het maar buiten aan de binnenkant van de deur van het secreet gehangen. ‘Gekladder’ noemt ze het. En dat is treurig, want ooit moet de inmiddels overleden broer ‘grote mooie schilderijen’ hebben gemaakt. Maar daarover horen we nagenoeg niets, de informatie over broer Lars blijft uiterst summier. ‘Een aparte man’ was het’, ‘gekke Lars noemden ze hem’, veel specifieker wordt het niet.

Het geduld van de lezer wordt danig op de proef gesteld. De vrouw verdiept zich eerst omslachtig in die vreemde vinding die ‘ze watercloset noemen’ – let wel, het is 1902 –, ‘je ging op wit glas zitten om je behoefte te doen, daarna kwam er stromend water uit dat wegspoelde wat er uit je gekomen was,’ maar van dat moderne gedoe wilde zíj́ niets weten. Als zij ’s nachts aandrang voelde en niet de kou in wilde, behielp zij zich met een po, die ze op tafel zette waarna ze er zelf op ging zitten. De daarvoor noodzakelijke acrobatiek, het gezucht en gekreun waarmee dat gepaard ging, wordt ons niet bespaard.

De in zijn eentje over het barre eiland zwervende Lars komt pas weer in beeld ‘als er niets meer komt.’ Zoals zij op haar secreet of po zit, zo zit Lars urenlang op een rotsblok stom voor zich uit te staren naar de zee. We begrijpen dat dit het beeld is van de melancholicus, we begrijpen dat hij last heeft van huil- en woedeaanvallen, hij is ‘kierewiet’ en ‘een aparte’, wat blijkt als hij tijdens het houthakken brult dat ‘bijna alle schilders’ vermoord moeten worden, zowel die ‘vervloekte Duitser’ als die ‘ellendige Noorse schilder’ – naar hun namen blijft het gissen. En aangezien ook de motieven voor die moordlust vaag blijven verbaast het niet als tegen het einde van het boekje blijkt dat Lars in een gesticht heeft gezeten.

Jon Fosse wordt beschouwd als een van ’s werelds belangrijkste levende schrijvers, lees ik op een binnenflap – mogelijk, maar dat pleit dan niet voor die wereld. De man zou een monomaan genie zijn, een waanzinnige hongerkunstenaar, lees ik zelfs ergens. Toe maar. Geprezen wordt hij vanwege zijn eindeloos lange, bedwelmende zinnen, en meestal volgen dan een paar beroemde namen. Maar dat is een vergissing. Fosse’s zinnen zijn helemaal niet lang. Het zijn juist allemaal hele korte, om niet te zeggen uiterst simpele, enkelvoudige zinnetjes, zinnetjes voor beginnende of dementerende lezers bestaande uit telkens dezelfde simpele woordjes. Ze lijken alleen lang omdat hij ze even lui als consequent met het al op de lagere school in de ban gedane ‘en dan’, ‘en dan’ aan elkaar breidt. Ze zijn vormloos en ontberen elke spanning, zoals het hele boekje zonder spanning en slaapverwekkend traag naar het einde sukkelt; daar lezen we dat Oline nog altijd op het secreet zit en eindelijk, goddank, ‘voelt dat er nu iets kleins uit haar komt’.

Iets kleins, dat is ook dit boekje van het Noorse genie. Ongeacht of de historische Lars Hertervig schizofreen was of niet bevestigt Fosse het romantische cliché van de kunstenaar als asociale gek, mensenschuw en contactgestoord maar bezield door een duivelse scheppingskracht. Dat cliché wordt trouwens tegengesproken door de afbeelding op het omslag van het boek; dit sobere schilderij is allesbehalve het werk van een getourmenteerde geest, laat staan van een waanzinnige. Het doet met zijn evenwichtige compositie, gedempte kleuren en zachte overgangen eerder denken aan Jan Mankes, het lijkt zelfs een donkere negentiende-eeuwse versie van Vermeer. Hoe is dat mogelijk? Doordat het, zie ik nu voorin, helemaal geen werk van Hertervig is, maar, curieus genoeg, van de Deen Vilhelm Hammershøi (1864-1916). ‘Slaapkamer’ heet het, inderdaad een klein meesterwerk.

Jon Fosse, Melancholie II, vertaling Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven; uitgeverij Oevers; 136p;