De jaren zestig, nogmaals

Piet de Rooy, Alles! En wel nu!

de lage landen 3/ 2020

Was over de roemruchte jaren zestig zo langzamerhand niet alles verteld? Je zou het na de monumentale cultuurgeschiedenis van Geert Buelens over die periode, gepubliceerd in het herdenkingsjaar 2018, wel denken – de auteur betrekt zelfs ‘vergeten’ continenten als Afrika en Azië in de vernieuwingsgolf van die jaren. Toch dacht historicus Piet de Rooy daar anders over. In het prille begin van 2020, toen het decennium waarin alles anders werd ook in de media uit en te na besproken was, publiceerde hij onder de pakkende titel Alles! En wel nu! opnieuw ‘een geschiedenis van de jaren zestig’.

Qua omvang legt deze geschiedenis het ruimschoots af tegen die van Buelens, die ongeveer vijfmaal zo dik is. Dat maakt nieuwsgierig: biedt de historicus nieuwe inzichten? Het zou goed kunnen. Want anders dan Buelens, geboren in 1971, was De Rooy, geboren in 1944, er destijds zelf bij. Hij ging in ’66, dus in zekere zin net op tijd, geschiedenis studeren in Amsterdam, het ‘magisch centrum’ van de vernieuwingen in Nederland. Toch duurt het even voor je dat merkt. De betrokken ooggetuige komt aanvankelijk maar mondjesmaat aan het woord.

Het boek begint, zoals vrijwel alle andere boeken over de jaren zestig, anekdotisch en van horen zeggen: met ‘mei ‘68’ in Parijs, met de snel ‘revolutionair’ uit de hand lopende bezetting van de Sorbonne, met de Woodstock Music & Art Fairin de VS, waar Jimi Hendrix furore maakte met zijn snerpende gitaarversie van de Star-Spangled Banner, met de bezetting van het Amsterdamse Maagdenhuis (in ’69) en het driedaagse Holland Pop festival in Kralingen (juni ’70), ‘bekend geworden’ – aldus De Rooy – ‘als het officieuze begin van het gedoogbeleid op het gebied van drugs’.

Zijn eigen betrokkenheid blijkt vooral indirect, bijvoorbeeld uit de relatief ruime aandacht voor Frank Zappa en diens Mothers of Invention. Op 24 september 1967 trad de groep op in het Concertgebouw in Amsterdam ‘en ik was totaal overdonderd’ – begrijpelijk, en hij was de enige niet. Maar dat neemt niet weg dat Zappa met zijn alle grenzen overschrijdende experimenten, zijn scherpe maatschappijkritiek en dadaïstische humor, nooit tot de ‘massa’s’ doordrong en dus niet erg representatief kan worden genoemd voor het tijdperk. Is dat een bezwaar?

Bij een consequent persoonlijke aanpak zou het dat zeker niet zijn. Misschien wel in de context van De Rooys boek, waarin representativiteit een belangrijk thema is. Terecht merkt hij op dat de ‘generatie’ van de sixties bepaald geen eenheid vormde. Amsterdam leek niet een vergrote versie van Staphorst, een tegen het Amerikaanse Vietnambeleid demonstrerende sociologiestudent had weinig gemeen met een boerenzoon uit Ubach over Worms. En nog iets: zowat alle spraakmakende figuren uit deze jaren, althans in Nederland – waar De Rooy zich ‘in hoofdzaak’ toe beperkt – waren geen achttien of twintig maar dertig jaar of ouder. Niet verwonderlijk dus dat hij op diverse plaatsen constateert dat het generatiebegrip ‘geen zinvol instrument is, noch om de algemene maatschappelijke ontwikkeling te verklaren, noch om een dieper inzicht te krijgen in de jaren zestig.’

Met andere woorden: je kunt ‘de jaren zestig’ niet keurig afbakenen, alsof alle veranderingen zich tussen 1960 en 1970 afspeelden. Dat verwijt de auteur Buelens in de enige passage waarin diens boek ter sprake komt: ‘Hij behandelt de ontwikkelingen binnen dit decennium zelfs per jaar. De kloof tussen enerzijds het chronologische tijdvak en anderzijds de karakteristieke tijdgeest van de zestiger jaren, die zich daar niet aan hield, loste hij enigszins op door het geheel te voorzien van een uitvoerige inleiding over een eerdere periode en aan het slot een blik te werpen op de latere jaren.’

Zelf heeft De Rooij wel veel aandacht voor de ‘voorgeschiedenis’, hoewel zeker niet als eerste. Hij wijst onder meer op Bill Haley’, die met ‘Rock around the clock’ (1954) bij de jeugd een soortgelijke hysterie ontketende als Bob Dylan, The Rolling Stones en The Beatles tien jaar later; en vooral op vroege, antitraditionele ontwikkelingen in de Nederlandse katholieke kerk, die al vooruitliepen op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dat ondanks een aantal moderniseringen in de liturgie de massale ontkerkelijking, een van de belangrijkste gebeurtenissen van het tijdperk, niet kon tegenhouden.

Als het over ‘de seksuele revolutie’ gaat mag het belang van de jaren zestig volgens De Rooy niet worden overschat. Zeker, ‘de pil’ maakte (sinds 1962) geboortebeperking eenvoudiger en ‘de herontdekking van de clitoris’ (The Myth of the Vaginal Orgasm van de Amerikaanse feministe Anne Koedt is van 1968) betekende veel voor de vrouwelijke seksualiteit; niettemin meent hij, ik denk terecht, dat ‘de seksuele revolutie’ toch bovenal ‘het enigszins versneld doorzetten (laat) zien van een beweging die al sinds de Verlichting gaande was en in ieder geval in het begin van de twintigste eeuw vaart had gekregen.’

En die vaart ging gepaard met ongeduld, ook op andere gebieden van het leven. De Rooy acht dat ongeduld zo cruciaal dat hij er in de titel van zijn boek naar verwijst. Het betreft een leus die bij de bezetting van een universiteitsgebouw in Nanterre (in maart ’68) het krachtigst uitdrukte waar het de studenten – althans sommigen van hen – om ging: ‘Obtenir tout, tout de suite’ – ‘Alles! En wel nu! Bij het zien van die titel had ik een andere, naar mijn gevoel belangrijkere associatie als het gaat om de maatschappelijke en culturele ‘gevolgen’ van het opstandige decennium: die woorden drukken ook en vooral het commercieel aangewakkerde ongeduld uit van de consument die verlangt naar onmiddellijke behoeftebevrediging en zodoende een afkeer krijgt van alles wat tijd, inspanning en concentratie vergt.

Het boek van De Rooy doet geen overdreven beroep op die eigenschappen, het leest vlot, in alle opzichten. Voor wie de discussies een beetje heeft gevolgd, bevat het niet veel nieuws; voor wie dat niet heeft gedaan, biedt het een handzaam overzicht. Maar zonder minpunten is het niet. Met geen woord rept de auteur van uitgeverijen die voor het behandelde tijdsgewricht van eminent belang waren – ik denk aan de SUN en Van Gennep. Kritische filosofen worden met een sneer afgedaan (Marcuse) of hebben nooit bestaan. De studentenbeweging komt er bekaaid van af, zelfs naar spraakmakende studentenleiders als Ton Regtien en Rudi Dutschke zoek je vergeefs.

Ook op het gebied van de kunsten blinkt het boek niet uit: Louis Andriessen, toch echt wereldwijd een van de grootste componisten van na de Tweede Wereldoorlog, wordt slechts genoemd vanwege een volstrekte bijzaak, namelijk als arrangeur van een paar nummers van The Beatles; Reinbert de Leeuw en Willem Breuker schitteren door afwezigheid. Dichter Gerrit Kouwenaar figureert in deze geschiedenis enkel omdat zijn toenmalige vrouw, grafisch ontwerper en illustrator Tientje Louw, als ‘een van de eerste vrouwen in Nederland’ een ‘uiterst summiere bikini’ had gemaakt. Van zijn kompaan Lucebert, ‘keizer der Vijftigers’, zijn een paar overbekende programmatische dichtregels haast onherkenbaar afgedrukt: als proza en met twee in het oog springende fouten. Muziek, literatuur en toneel, ze bestaan alleen als anekdote en spektakel.

Tot slot nog een – bijna onvergeeflijke – omissie: het vlijmscherpe, ‘brutale’, tot op heden ongeëvenaarde cabaret van Freek de Jonge en Bram Vermeulen als ‘Neerlands Hoop in Bange Dagen’ is nergens te bekennen, hoe superieur het de kritische tijdgeest ook belichaamde. Je zou haast gaan denken dat het saaie jaren moeten zijn geweest.