Hoeder van graven

Erwin Mortier, De onbevlekte

de lage landen 3/ 2020

Het begint met een droom. Dat wil zeggen: met de aankondiging ervan, meteen in de eerste zin, de droom zelf volgt in de daaropvolgende drie bladzijden. Kafka vond dat geen goede werkwijze voor een schrijver, de expliciete vermelding van het droomkarakter van een scène zou de onontkoombaarheid voor de lezer, zijn gevangenschap in een ongrijpbaar en desoriënterend universum, tenietdoen. Mogelijk, een wet van Meden en Perzen is het niet. Erwin Mortier bewijst dat die vervreemding ook het effect kan zijn van een op details gerichte, beeldende schrijfwijze die onduidelijkheden, hiaten en vreemde tegenstellingen niet meteen door uitleg of commentaar opheft.

Zijn nieuwe boek, De onbevlekte, een kleine, maar in elke zin te denken en te overdenken gevende roman, begint met een summier houvast: ‘Vannacht heb ik gedroomd dat hij weer thuis was.’ Over tijd en plaats laat hij de lezer in het ongewisse, het moet blijken uit de beschrijving van de dingen, de alledaagsheden, de sfeer waarin alles zich afspeelt. En dus uit de specifieke kwaliteiten van de taal. Geen auteur die zoveel impliciete informatie stopt in zo weinig, precies gekozen woorden. Het gaat blijkbaar om een vrouw, een moeder in armelijke omstandigheden, lang geleden vermoedelijk: ‘Rond mijn kuiten jengelden mijn dochters, nijdig van de honger.’ Een paar korte, compacte alinea’s verder horen we haar naam uit de mond van de gedroomde gast: ‘”Andrea,” zei hij toen hij mij zag. “Mijn zuster en mijn moeder”.’

Hoewel zij zich realiseert dat ‘het’ niet kan, die man, die jongen, hier in haar achterkeuken, zeggen haar zintuigen haar dat het wel degelijk kan. De lezer vraagt zich af wat dat ‘het’ te betekenen heeft; een eerste aanwijzing krijgt hij een bladzijde verderop, als de man, na door Andrea te zijn omhelsd en op zijn nadrukkelijke verzoek in een ‘zinken badkuip’ te zijn gewassen, zegt dat hij haar ‘kinders’ nooit heeft gezien. Nee, dat kan ook niet, want hij was al overleden toen ze werden geboren, blijkt later. Weer later staat het er met zoveel woorden: hij is haar broer, drie jaar jonger, ‘de langverwachte’ genoemd, en van meet af aan met verwachtingen belast, want het was precies ‘of al het leven van zijn dode broertjes in hem [was] getrokken.’ Weer later vernemen we zijn naam: Marcel.

Dan komt de lezer die Mortier van meet af aan gevolgd heeft op bekend terrein. Marcel is de titel van zijn debuut uit 1999, Marcel de naam van een oudoom over wie in familiekring vooral beschaamd gezwegen wordt. Hij heeft, als rechtgeaard Vlaming, met het Duitse broedervolk aan het Oostfront gevochten tegen de bolsjewieken en is daar omgekomen; de verteller is naar hem vernoemd. Maar dat hoeft de lezer van De onbevlekte niet te weten. De naam Marcel werkt niet als een spoiler (van to spoil, verwennen, bederven), de modieuze term voor onthullende informatie waarmee in film- en boekrecensies het slot, de afloop, de dader wordt verraden en aldus het lezen bij voorbaat van elke spanning beroofd. Bij Mortier zit de spanning nooit in het afrondende slot, dat als laatste puzzelstukje alle eerdere open plekken als bij toverslag laat verdwijnen, bij hem zit de spanning in de ultieme ondoorgrondelijkheid van vrijwel elke scène.

Dat kon in Marcel nog worden toegeschreven aan het beperkte perspectief van de verteller, een dromerige jongen van een jaar of tien. In De onbevlekte is hij tegen de vijftig, begrijpt hij wat er te begrijpen valt, ook waarom over zijn naamgenoot altijd zo verhuld gesproken wordt. Maar dat categoriserende begrijpen versplintert naarmate hij mensen en hun uitspraken, hun gewoonten, hun onbeholpenheden en hun verlangens van dichterbij waarneemt; van dichterbij en telkens opnieuw in bewoordingen die trachten te ontkomen aan de sleetsheid van eerdere waarnemingen. Dat maakt dat Mortiers proza niet alleen gevrijwaard blijft van elk gemakkelijk moralisme, het geeft ook formuleringen waarin oude, plaats- en tijdgebonden woorden de dienst uitmaken de flonkering van het nieuwe, alsof levens van vijftig of honderd jaar geleden zich hier en nu, voor onze nog niet historisch afgerichte ogen, afspelen.

Niettemin herkennen we een en ander. Andrea, de grootmoeder, was ook in Marcel al de zorgelijke en zorgzame, niet van haar stuk te brengen spil van Marcels familie. Ook toen werd zij al voorgesteld als de vrouw die te leven had met talrijke doden uit haar directe omgeving; het waren ‘haar doden’, ze zou ze ‘niet zomaar laten verdwijnen. Eenmaal begraven werd de aarde hun lichaam. Ze kamde met de hark hun lokken in een scheiding en snoeide de heesters rond hun zerken alsof ze hun nagels knipte’ – het zijn formuleringen met deze directe metaforische overtuigingskracht waarin de debuterende Mortier grossierde.

Grootmoeders door hem bewonderde nauwgezette trouw wint later nog aan indrukwekkendheid. Ze heeft een groot deel van haar immense leed alleen moeten dragen. Háár moeder – ik citeer uit De onbevlekte, een fragment waarin Andrea zelf aan het woord is, zelfbewust maar zonder zelfbeklag – was er niet meer toen Marcel, haar jongere broer, ‘zijn fatum tegemoet liep, fluitend.’ Haar moeder heeft ook haar dochters nooit gekend. ‘Ze kon niet bevroeden dat ik ook hen in de aarde zou moeten laten zakken, dat ik jaren na haar eigen dood de hoedster van graven zou worden, de draagster van afwezigheden.’ Het verklaart waarom Andrea haar broer in haar droom ‘om vergeving of verlossing’ laat bidden, waarom ze hem, terwijl ze de modder uit zijn haren wast, ook in andere opzichten reinigt, hem een wedergeboorte wenst.

De onbevlekte – ik maak een grote sprong – is het boek van een afscheid. Grootmoeder Andrea loopt langzaamaan tegen de honderd, ze staat op het punt te verhuizen naar een verzorgingstehuis. Marcel, de schrijver, heeft een groot deel van zijn jeugd bij haar doorgebracht, nu bezoekt hij haar voor het laatst. Het is ook een afscheid van een huis, een omgeving, een manier van leven, een tijdperk. ‘Zes, zeven generaties’ hebben hier gewoond, ‘en over een paar weken of maanden koopt een zakentype het erf en laat het opkalefateren tot een weekendverblijf om van een strontvrij platteland te genieten…’

Het afscheid gaat, ook voor de schrijver, gepaard met weemoed, zij het – als die paradox is toegestaan – met vitale weemoed. Vroeger, in zijn puberjaren, heeft hij de ‘pracht’ van de dorpse natuur ‘nooit gezien’ en ‘zelfs verworpen’; dat maakt hij nu goed door al zijn formuleringen te laden met de vanzelfsprekende fysieke en zintuiglijke nabijheid van het oude boerenbestaan. Die nabijheid had voor hem als kind iets magisch; later, als observator met territorium overstijgende ervaringen, ook iets beklemmends, zoals de even onnozele als tragische vaderlandsliefde van oudoom Marcel ten overvloede bewijst.

Nu, in deze god- en natuurvergeten tijden herinnert dit zeldzaam mooie proza van Erwin Mortier de lezer eraan dat we biologische wezens zijn, met alle fysieke beperkingen van dien – maar ook met morele potenties die die beperkingen te boven gaan. De schrijver is, in het spoor van zijn grootmoeder, hoeder van graven geworden, drager van afwezigheden.